vrijdag 16 september 2011

De Toearegs, een nomadisch Berbervolk uit de Sahara

Nieuwsgierig geworden door mijn eerder verhaal over de matriarchische hierarchie van de Toearegs, besloot ik de database historische kranten eens verder te doorzoeken naar het nomadisch Berbervolk. Snuffelend door het digitale papieren aanbod kwam ik erachter dat er meer over dit volk geschreven was, dan ik kon verwachten. Wat hieronder staat, is slechts een greep uit het brede aanbod.

Volgens de schrijver van dit artikel uit het Rotterdamsch Nieuwsblad, d.d. 12 april 1894, is de naam Toearegs één, die de Arabieren hen gegeven hadden. De naam zou "van God verlatenen" betekenen. In hoeverre dit waar is, valt door mij moeilijk na te gaan, aangezien ik geen kennis heb van het Arabisch. Via Google Translate heb ik de Arabische wikipedia-pagina over de Toearegs gelezen, en daar wordt gespeculeerd dat de naam mogelijk slaat op het Berberse "Tarag", dat "waterbron" zou betekenen. Hoe het ook zij, de Toearegs verwijzen naar zichzelf ondermeer als "het vrije volk", door de schrijver wel genoemd maar niet gespecificeerd: als de "Imohagh".

De Toearegs waren 1894 in drie klassen te onderscheiden, zo schrijft de journalist:
"de edelen, de serfs of imrad (zwakkere of minder talrijke stammen, die zich onder bescherming van de sterkere stelden en weldra een mindere kaste vormden) en slaven (gekochte of buitgemaakte negers)." 
De nomaden trokken met hun karavanen naar alle richtingen:
"naar Tripoli, Marokko, van de oase van Touat, Tidikelt en Gourara, naar den Boven-Niger en Timboctou."
Degenen van aanzien binnen de Toearegs dragen een sluier, hun tedjoulmoust. Dag en nacht. Zoals in het eerdere artikel over vrouwenemancipatie ook al beschreven, dragen alleen de mannen gezichtsbedekkende sluiers. De vrouwen hebben het gelaat vrij.

Het informatieve artikel dat onder het thema Wetenschap en Industrie verscheen, beschrijft verder de gedragen wapens, waaruit het kaste-verschil binnen de gemeenschap ook naar voren komt:
"een tweeloops geweer (van Engelsche herkomst), een dolk of tilak, een tweesnijdend zwaard of takoubo en een schild van antilopenleder. De werpspies en de boog of tadjaihi worden meestal aan de mindere krijgers, de serfs, overgelaten."


In een ander antropologisch aandoend stuk dat een paar jaar eerder verscheen (in 1889 in dagblad De Tijd) wordt vermeld dat het middelpunt van het leefgebied van de Toearegs zich op de bergvlakte Djebel-Hoggar zou bevinden. Dit berggebied Hoggar ligt in Algerije.

Zoals veel artikelen over andere volkeren in die tijd wordt al snel gedetailleerd gesproken over de huidskleur en andere lichamelijke uiterlijkheden:
"Bijna alle Touaregs ... hebben een schier blanke gelaatskleur, zij zijn groot van gestalte, slank en gespierd."
Wat de schrijver verder over het uiterlijk schrijft, schept enige verbazing. Het gaat over de haarstijl en een bepaald hoofddeksel dat zich nog onder de lappen stof zouden bevinden:
"Zij dragen den turkschen knevel, scheren zich het haar boven het voorhoofd tot het midden op het hoofd geheel weg en laten het evenals de Chineezen in een lange vlecht groeien, die zij echter om het hoofd winden. Ook het achterhoofd is geheel kaal geschoren."
En:
"Als hoofddeksel doet de chachia (de roode turksche muts) dienst. Deze heeft echter meer dan de dubbele lengte van die der Arabieren en wordt op het hoofd vastgehouden door een turband, besaande uit een langen gazen sluier, die ettelijke malen om het voorhoofd gewonden wordt en mede den hals en het aangezicht bedekt, want een fatsoenlijk Touareg, een djieud of edelman mag nooit ongesluierd gaan. Bij de mindere klassen wordt hierop niet gelet."
Uitgebreid gaat de schrijver in op de strubbelingen tussen Arabieren en Toearegs. En dan:
"Zoo lang de Djebel-Hoggar niet in fransche handen is, en het Christendom zijn zegeningen ook hier zal hebben gebracht, zoo lang de missionaris niet het Woord Gods aan de bewoners der woestijn zal hebben verkondigd, zoo lang zullen Touaregs en Arabieren slechts een gezag erkennen, dat van den sterkste, een beslissing, die van het zwaard,"
zo besluit de rooms-katholieke M. de Ras zijn uitgebreid, doch ietwat gekleurd, artikel dat in het godsdienstig-staatkundig dagblad De Tijd op 15 juli 1889 verscheen.

Martin de Ras was toentertijd overigens burgemeester van Pannerden, maar is daarvoor, van 1871 tot 1873, gedetacheerd geweest bij het eerste regiment Algerijnse tirailleurs, van het Franse (!) leger in Algerije. (In 1892 werd hij Tweede Kamerlid voor het district Maastricht.) Op de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse letteren, vind je nog twee teksten over Algerije die door M. de Ras in 1875 en 1879 werden geschreven.

Tot slot een bijzonder traditioneel karavanenlied van de Toearegs, opgenomen in 1929 [bron]:

Geen opmerkingen:

Een reactie posten